Dit jaar stond de Verhalenavond in het teken van het thema ’t Fjoer yn my, ofwel ‘Het vuur in mij’. De organisatie hoopte op verhalen over passie, doorzettingsvermogen, vriendschap, zelfontdekking, creativiteit en mooie herinneringen, over verbinding en de gemeenschap en hoe één persoon anderen kan inspireren en een kettingreactie van verandering teweeg kan brengen.
De verhalen die ik vertel zijn meestal – of eigenlijk altijd – autobiografisch. Vaak gaan ze over varen en meestal diepte ik ze op uit mijn herinneringen. Laten we hopen dat dit niet saai wordt.
‘Het vuur in mij’ was dus het thema van de verhalenvertellersavond in de bibliotheek van Harlingen. Daar vertelde ik dit verhaal voor het eerst aan de wereld. Het vuur, één van de vier elementen vuur, water, lucht en aarde. In terugblik speelde met name het water een grote rol in mijn leven. En dan niet om te drinken of om in te zwemmen. Nee, om met een bootje doorheen te varen. Het verhaal dat ik nu ga vertellen gaat eigenlijk over de eerste keer dat ik mijn op één na grootste passie beoefende: het schipperen van schepen. Scheepjes in dit geval.
Friet en bier
Misschien moet ik dat uitleggen. Mijn maat Willem woonde in Nieuwendijk, tussen Maas en Merwede. In 1970, nadat onze bromfietsperiode eenmaal was begonnen, zocht ik hem met regelmaat op. Een klein stukje verder stroomafwaarts, aan de rand van de Biesbosch, in het jachthaventje van Hank, lag z’n zeilvletje. Daar gingen we geregeld overnachten, zodat we zonder ouderlijk toezicht friet en bier konden nuttigen in de kantine.
Overdag gingen we een beetje zeilen natuurlijk. Noch Willem, noch ik hadden veel verstand van varen, laat staan van zeilen. Zolang we de wind mee hadden lukte het aardig. Voor de terugweg hadden we altijd nog het buitenboordmotortje, de onvolprezen Seagull. Wikipedia stelt dat ze gekenmerkt werden door ‘eenvoud, robuustheid en betrouwbaarheid’. Dat zal dan wel, maar meestal deed ie het niet. En als ie het wél deed, begaf de breekpen het, omdat we onoordeelkundig met de schroef omgingen.
Knap en slim waren we
Ach, Willem, hij is nu dood. Ik mis hem. Terug naar Drimmelen. Mijn klasgenoot Peter was slim en alternatief, met zijn brilletje en zijn spijkerjasje. Inges klasgenote Ineke was knap, met ook een uilenbrilletje, even slim en nóg een ietsjepietsje alternatiever. Mijn vriendinnetje Inge was in mijn ogen sowieso de knapste. Later trouwden we. Kortom, we pasten gevieren heel goed bij elkaar.
Niet gehinderd door enige kennis van zaken voeren we onbekommerd het haventje uit. Waterkaarten? We wisten niet dat die bestonden. We gingen die Amer gewoon haaks oversteken en dan zouden we vanzelf bij de Biesbosch uitkomen. Dat kon je goed zien op de autokaart.
“Het gaat lekker, hé?” zeiden we tegen elkaar. De dag was mooi, windstil en zonnig. De rivier liet zich van haar vriendelijkste kant zien. Gekleed in badkostuum pruttelden we naar de overzijde. Als ik nu op de waterkaart kijk denk ik dat we van Drimmelen zijn overgestoken naar de Spijkerboor. Al snel hadden we een prieltje gevonden. Een stukje stroomopwaarts stopten we bij een strandje. Daar gingen we picknicken. Beetje zwemmen, hapje, biertje. Peter en de meiden lagen in de zon en deden een slaapje, ik las een boekje.
Inmiddels vorderde de middag. “Weet je wat?” zei ik, ook toen blijkbaar al de kapitein, “We varen verder deze rivierarm op. Dan maken we een rondje om de Biesbosch en vóór het donker wordt zijn we weer terug in Drimmelen.”
Noodlot
Dat leek iedereen een goed plan. Het noodlot dacht er anders over, net als het getij. Na de afsluiting van de Haringvlietdam was het verval minder, maar het wás er nog wel, met bijbehorende eb- en vloedstromen. Het begon al met vastlopen, omdat we te dicht bij de oever waren gaan varen. “Verdomme, wat nu?” We hadden nog lang geen kinderen, dus als rechtgeaarde adolescenten vloekten we voortdurend als bootwerkers. Vooruit en achteruit met de buitenboordmotor, totdat de breekpen van de schroef het begaf. De verhuurder had ons gelukkig voorzien van een extra pen. Het was niet diep. Ik stapte uit om die in de schroef te steken. De Seagull-ervaring met de boot van Willem was ineens erg nuttig. Ineke en Peter keken bezorgd toe, terwijl Inge het wel best vond. Ze was met mij wel het een en ander gewend. Nu ik zelf niet meer in de boot zat kwam het scheepje een stukje omhoog en hup, we waren weer vlot.
Vanzelfsprekend hadden we geen flauw idee hoe gróót de Biesbosch wel niet was. De middag ging onderhand over in de avond. Gelukkig speelde ons avontuur zich af in mei. De zomertijd bestond nog niet, toch waren de dagen lang. De zon begon zich af en toe te verschuilen achter schapenwolkjes. Onze zomerse kleding was hier niet op berekend.
Mijn vaarstrategie in het krekenstelsel van de Biesbosch bestond eruit steeds de eerstvolgende afslag naar links te nemen.
“Op deze manier maken we het rondje Biesbosch zo kort mogelijk!” zei ik wijs.
“Is het nog ver?” vroeg Ineke zich bibberend af. Inge en Peter en ik stelden haar gerust. “Nee hoor, we zijn nu al zo lang onderweg, het kan niet lang meer duren voordat we Drimmelen in zicht krijgen!”
Stuurloos
Het motortje haperde. Een grote lap plastic had zich om de schroef gewikkeld. Daar ging de breekpen weer. Nu hadden we geen reserve meer! Stuurloos dobberden we in het midden van de rivierarm. Het daglicht begon nu toch echt af te nemen. Ook wij mannen kregen het een beetje benauwd. Ineke keek me met grote ogen aan. “Wat nu?”
De redding kwam als geroepen. In de verte hoorden we een zacht gebrom naderen. Een rood en een groen lichtje kwamen op ons af. Het was de navigatieverlichting van een grote grijze motorboot.
“Wat doen jullie daar zo laat nog?” riep een basstem ons toe.
“We zijn op weg naar Drimmelen, meneer, maar de motor doet het niet!”
“Drimmelen? Dan vaar je precies de tegengestelde kant op! Wij zijn van de waterpolitie. Tjonge, jonge. Jullie kunnen hier niet blijven ronddobberen. We slepen jullie wel terug naar de jachthaven. Vangen dit touwtje!”
Met een stevige zwaai kregen we een dikke landvast voor onze snufferd. We legden een ondeskundige knoop. Met een stevige schuimsnor voor ons boegje sleepten de politiemannen ons terug naar Drimmelen. “Wat gaan we nu lekker hard, hé!” zeiden we tegen elkaar. Het duurde een uurtje. Inmiddels verdween de zon in rood en geel en paars glorieus achter de horizon.
Oelewappers
De agenten gaven ons een standje. “Stelletje toeristen! Ik begrijp zo’n bootverhuurder ook niet. Haal het nooit meer in jullie hoofd om zonder kaart en zonder kennis van zaken zo ver de Biesbosch in te gaan, stelletje oelewappers!”
Het zijn wijze lessen. Niet dat we die voortaan opvolgden. Maar in ons latere leven zijn deze Inge en mij met regelmaat heel goed van pas gekomen. Inge was altijd de kapitein; ik was de schipper. En als schipper, als ik ging varen, nam ik voortaan een waterkaart mee.
Dit verhaal maakt deel uit van mijn volgende boek: ‘Varen met Gijs’, dat ik ergens rond de maand april hoop te publiceren.