Gedenk de dood.
Dat deed mijn vader. De dood was voor hem een schrikbeeld. Nadat hij zijn geloof in de katholieke leer verloor, had hij besloten dat een leven na de dood er niet inzat, hoezeer ook zijn echtgenote hem probeerde te overtuigen van het tegendeel. Daarom, als een tijger hield hij vast aan het leven.
Het lot, of het noodlot, lijkt wel onafwendbaar. Precies enkele uren voordat hij opgenomen zou worden in een verpleeghuis maakte hij een fatale val – gewoon in de huiskamer. Het kan toch bijna geen toeval zijn?
Hij hield van leven. En toch, nadat hij was gevallen zei hij tegen mijn broer: “Laat me nu maar doodgaan”. Het waren vooruitziende woorden. Heen en weer werden we geslingerd hoop en vrees. Het ging goed, het ging fout, en weer goed. Op dinsdag zagen we ‘m voor ’t laatst; in zijn laatste uren. De hele familie was langs het bed gekomen. Alsof wij het voelden allemaal. We stonden aan zijn bed. Slangetjes, kabels en monitoren om hem heen. M’n vader hapte naar z’n adem.
We hebben vrede ermee, het is een soort verlossing. En toch laat hij bij mij een enorme leegte achter. Een leegte die ik nog niet tot me heb willen laten doordringen. Ik heb gewerkt, vergaderd, gebeld en gesproken, meegedaan aan motorraces. Hij was mijn vader, mijn broers vader, mijn moeders echtgenoot. Wij drieën waren de mensen die de meeste jaren met hem hebben gedeeld. In deze wereld kende ik – afgezien van mijn moeder – niemand langer dan hij. Nu hij weg is, sterft ook een stukje van onze collectieve gezinsherinnering.