Vroeger kwam ik vaak op de Waddeneilanden, Ameland bijvoorbeeld. Ik was schipper op een tjalk en later een klipper. We voeren met de Duitse scholieren een ontspannen rondje: opkruisen naar Terschelling, de volgende dag over het Terschellinger wantij naar Nes, Ameland. Daarna naar Schiermonnikoog of Lauwersoog. Op donderdag waren de klasgenootjes moegefeest en op het Wadzeilen uitgekeken. Donderdagavond dus naar het café of de disco in Dokkum of Leeuwarden en vrijdag veilig weer in Harlingen, waar de schoolbus stond te wachten.
Woensdag was ik weer op Ameland, heel saai, met behulp van de veerdiensten van Wagenborg. Vergaderen met eilanders, over draadloos internet. Dat vind ik ook leuk, maar zo avontuurlijk als vroeger met de zeilschepen is het toch niet. Aan het eind van de middag wandelde ik naar de veerboothaven. In de jachthaven er vlak voor zag ik een bekend mastje met witte top: dat van de tjalk “Bruinvisch”. Ik besloot even een kopje thee of koffie te gaan drinken bij Cees, de illustere schipper van deze meest museale van alle historische bedrijfsvaartuigen die er nog bestaan.
Het is meestal avontuurlijk aan boord bij Cees Dekker. Er gebeurt altijd wel iets onverwachts. Het begon nog heel ontspannen, met kamillethee en het begroeten van Cees, die me altijd als een verloren zoon onthaalt. Ook enkele andere oude bekenden zaten aan dek, zoals Betty, Bart of Carina. Zij maakten het voor mij direct een waardevol bezoek. Allen mee met de Bruinvisch op een teken- en schilderreis over het Wad.
“Cees, het roer staat op de grond en het is nog lang geen laagwater!”, zei Carina, die altijd goed oplet. “Kijk, het schip zakt, het roer niet. Het wordt nu langzaam uit zijn vingerlingen omhoog gedrukt en straks valt het eruit!”
Cees vond het wel meevallen, maar ik zag hem denken. Even later kondigde hij aan dat hij de motor toch maar ging starten. Misschien even een kuiltje onder het achterschip malen met de schroef?
Nu is dat starten geen kattepis. De Kromhoutmotor stamt uit de jaren twintig, moet voorgegloeid worden met een petroleumbrander, op tijd gezet met een tornijzer, aan het draaien gebracht met luchtdruk. Cees is er echter heel goed in en ik zie het hem graag doen.
Stampend, schuddend, rokend en beukend startte de eencilinder. De vlam van de brander wilde niet uit; die speelde dreigend rond allerhande leidingen en buizen in de machinekamer. Cees wist wat hij deed, draaide aan geheimzinnige wieltjes en blies de vlam uit. De schroef woelde intussen het slib onder het schip op. Het roer zakte weer een beetje terug. Maar niet genoeg. Op de kade stond een meute publiek commentaar te geven.
“Misschien moet je de spring wat vieren, dan gaat het schip wat vooruit en krijgt het achterschip dieper water!”, suggereerde Carina. Dat klonk logisch, vond ik, dus ik knikte ijverig mee. Cees vond het goed. Inderdaad, het werkte. Ik mocht meehelpen met het doorhalen van de voorlijn. Met mijn kantoorhandjes haalde ik direct een oud wondje open. Grote droppels bloed over het dek. WC-papier. Pleister niet nodig.
Het schip was weer veilig. Cees en alle bemanningsleden waren opgelucht en gelukkig. De passagiers lieten het allemaal wonderbaarlijk gelaten over zich heen komen, door de wol geverfd als ze waren. Van Cees waren ze wel wat gewend.
De veerboot stond op vertrekken. Nee, ik kon niet blijven eten, hoe gezellig dat ook leek. Het was de laatste boot en de Bruinvisch zou me niet kunnen overzetten. De tjalk lag droog tot het volgende hoogwater.
Altijd weer avontuurlijk, die bruine vloot. Waarom was ik daar ook alweer mee gestopt?