Varen met Willem

‘Rijden met Gijs’ was mijn eerste echte grote boek. Nu schrijf ik aan mijn volgende: ‘Varen met Gijs’. Een titel die nogal voor de hand ligt, maar waarom moeilijk zoeken als je iets makkelijks hebt klaarliggen? Het boek zal niet alleen over varen gaan. Ik vertel ook iets over mijn jonge jaren en over de invloeden die er later voor hebben gezorgd dat ik een niet onbelangrijk deel van mijn leven heb besteed aan ‘het varen’.  In dit blogje een voorpublicatie.

Zeeland en de Biesbosch

In 1970 hadden we allemaal zulk lang haar.

Boeken waren al heel vroeg in mijn leven een openbaring. Op kinderlectuur was ik snel uitgekeken. Voortvarend was ik begonnen aan de boekenkast van mijn ouders. Ik las alles van voor tot achter, van het Oude en Nieuwe Testament en de tiendelige Sesam Wereldgeschiedenis tot Turks Fruit van Jan Wolkers.

Ooms en tantes vroegen aan mijn ouders: “Is dat kind niet veel te jong voor dergelijke boeken?” Dat viel wel mee, vonden mijn vader en moeder. “Nieuwsgierigheid en leergierigheid moet je aanmoedigen.”

Dankzij de lokale boekwinkel verdiepte ik me vooral in mijn favoriete genre: sciencefiction. Alles wat destijds in het Nederlands vertaald was las ik stuk. Daarna begon ik aan de kist met Engelstalige sciencefiction die ik cadeau had gekregen van mijn al even pathologisch lettervretende neef Bart. Een hernieuwde openbaring: de schatkist van de Angelsaksische lectuur en literatuur opende zich voor mij.

In 1966 ging ik naar de middelbare school. Mijn eerste jaren op het gymnasium had ik bijzonder inspirerend gevonden. Eindelijk wat meer tempo, eindelijk een intellectuele uitdaging! Jammer genoeg lukte het me niet om me te concentreren op dingen die me niet aanspraken. Des te meer verdiepte ik me in de zaken die wél mijn belangstelling hadden. Het lezen van sciencefictionboeken kostte veel tijd. Mijn cijferlijsten zagen er daarom nogal merkwaardig uit.

Concentreren was en is een dingetje. Misschien had ik wat men nu ADD zou noemen, zonder de H van ‘hyper’. Destijds snapte niemand er iets van, ik ook niet. Gelukkig maar, anders hadden ze me misschien pillen gegeven. Na drie jaar was ik tweemaal blijven zitten. In die jaren was het in katholieke kringen niet ongebruikelijk om kinderen die slecht leerden op een internaat te plaatsen. Mijn vader had voor de oorlog het gymnasium gevolgd aan het Canisiuscollege in Nijmegen en nu overkwam het ook mij.

Op het internaat bij de broeders van St. Louis. Aulagroep 1967.

Bij de broeders van Saint Louis in Oudenbosch leerde ik hoe je je kan handhaven in de jongenswereld van een internaat. Het was eenzaam voor een kind van veertien, ik had heimwee, maar het was tegelijk ook leuk met al die leeftijdsgenoten. Omdat ik verplichte studie-uren moest volgen werd ik een drietal jaren de beste leerling van de klas. Blijkbaar was ik toch niet lui of dom, zoals sommige dekanen hadden gedacht. Dat was van korte duur. Het geld van mijn ouders was niet toereikend en ze hoopten dat ik het vanuit thuis op een dagschool zou redden.

Oudenbosch was een aardig eindje van Breda en daarom kreeg ik een brommer. Dát was een ontdekking. Niet alleen het bezitten en berijden ervan waren bijzonder, maar ook de onbeperkte vrijheid en horizon die een eigen gemotoriseerd vervoermiddel me bood. In de weekenden en de vakanties reed ik door het hele land. Even langs bij mijn oma in Hilversum en mijn tante in Amsterdam. Samen met mijn twee vrienden Willem en Robbert naar Antwerpen. Daar vonden we met de camping als uitvalsbasis dikbetaald vakantiewerk als havenarbeider. Helaas, ook weer een afleiding, zo’n bromfiets. Met de school werd het weer sukkelen.

Maar we zouden het hebben over varen. Waar begon dat ooit? De eerste zeiltochten die ik me nog kan herinneren moeten zich ergens rond 1971 hebben afgespeeld.

Willem (linksonder) en ik trokken er regelmatig op uit in de Biesbosch.

Op Saint Louis had ik mijn maat Willem leren kennen. Hij woonde tussen Maas en Merwede, in het Land van Heusden en Altena, nog nét Brabant. Het leven op dat streng gereformeerde eiland leek echter in niets op het bourgondische, katholieke Breda. Des te opvallender was het huisartsengezin van Willems ouders. Een bohemien-achtige familie, met een vader die het leven met een korreltje zout nam. Toen de bromfietsperiode eenmaal was begonnen zocht ik Willem met regelmaat op in Nieuwendijk. Een klein stukje verder stroomafwaarts, in het jachthaventje van Hank, lag hun zeilvletje. Daar gingen we geregeld overnachten, zodat we zonder ouderlijk toezicht bier konden zuipen in de kantine. En overdag gingen we wat zeilen natuurlijk. Nooit ver weg, gewoon een beetje de Oostkil en de Bleeke Kil heen en weer.

Noch Willem, noch ik hadden veel verstand van varen, laat staan van zeilen. Zolang we de wind mee hadden lukte het aardig. Voor de terugweg hadden we altijd nog het buitenboordmotortje, de onvolprezen Seagull. Wikipedia stelt dat ze gekenmerkt werden door eenvoud, robuustheid en betrouwbaarheid. Dat zal dan wel, maar meestal deed ie het niet als we hem écht nodig hadden. En als ie het wél deed, brak de breekpen af omdat we onoordeelkundig met de schroef omgingen.

Een zomer later had Willems vader het boottrailertje naar Colijnsplaat gereden. We hebben er twee weken doorgebracht. Meestal gingen we niet het water op. Liever reden we met de brommers langs de Zeeuwse badplaatsen.
“Kom op, we gaan, misschien komen we leuke meiden tegen!” zei Willem dan. We zagen ze wel voorbijwandelen. Helaas, we kwamen net uit het ei en waren meestal te bleu om ze aan te spreken. In elk geval leerden we goed de weg kennen op Walcheren en de Bevelanden.

Lees ook ‘Over opstandigheid en de jaren vijftig’.

Geheel kosteloos schrijf ik voor u deze verhalen. Als u wilt kunt u dit artikel waarderen met een Tikkie.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *